Guatemala van 1954 tot 1985
Gewapend verzet
In deze periode kende Guatemala een opeenvolging van militaire dictators, die door een coup
of een tegencoup aan de macht kwamen. Slechts één zgn. democratisch regime, dat van Julio
César Méndez Montenegro (1966-1970) wist deze monotonie te doorbreken, zonder trouwens
iets van de geweldcultuur af te zweren, integendeel. Het leger werd een staat in de staat, en
trok moordend door het land, al dan niet gesteund door rechtse groeperingen van terroristen of
doodseskaders.
Al vlug na de val van Arbenz in 1954 kwam de reactie tegen die geweldpolitiek op gang.
Johan Bosman doet het verhaal:
“In de jaren 1960 heeft Guatemala een eerste belangrijke beweging van gewapend
verzet gekend. Op 13 november 1960 probeerden linkse officieren de regering van
Ydigoras Fuentes omver te werpen. Ze mislukten in hun opzet en richtten dan de
Movimiento Revolucionario 13e
de Noviembre (MR-13)(Revolutionaire Beweging van
de 13e
november) op. De bekendste officieren die hierbij betrokken waren zijn Alejandro
de Leon Aragon (de ideoloog van de beweging), Luis Augusto Turcios Lima en Marco
Antonio Yon Sosa.
Onder druk daarvan zag de Partido Guatemalteco del Trabajo (PGT), een Moscou
georiënteerde communistische partij, zich genoodzaakt in 1962 om een eigen
gewapende beweging op te richten, de Beweging van de 20e
oktober. Deze werd actief in
Baja Verapaz onder leiding van kolonel Carlos Paz Tejada maar werd zeer vlug militair
uitgeschakeld. Als uitvloeisel van de staatsgreep van november 1960 kwam er in maart –
april 1962 een spontane volksopstand in Guatemala stad die begonnen werd door
scholieren. Georganiseerde universiteitsstudenten waaronder het Frente Estudiantil
Social Cristiana (FESC) en de Juventud Patriotica del Trabajo, de jeugdbeweging van
de PGT, gingen er ook aan meedoen. Hieruit ontstond nog een derde organisatie, de
Beweging van de 20e
April, vooral gedragen door universiteitsstudenten en
intellectuelen. In december 1962 verenigden deze drie organisaties zich onder druk van
Cuba en op initiatief van de PGT tot de FAR (Fuerzas Armadas Rebeldes). De FAR
richtte op korte tijd drie fronten op, één in de Sierra de las Minas in de noordoostelijke
departementen Izabal en Zacapa, één in de bergen van Granadilla eveneens in Zacapa
en het Frente Edgar Ibarra in het zuidoosten van Guatemala onder leiding van Turcios
Lima. In 1963 bereikte de FAR in de Sierra de las Minas onder leiding van Yon Sosa
aanzienlijke militaire successen. De eerste fase van de FAR werd gekenmerkt door haar
puur militaire strategie en het ontbreken van contacten met volksorganisaties en
vakbonden die niet begrepen wat de doelstellingen van haar strijd waren. Het waren
kleine groepen, gewapende strijders die opereerden vanuit het bergland om haarden
(focos) van verzet tegen het leger op te zetten. Hierbij inspireerden ze zich op de
Cubaanse Revolutie. Ze gingen er van uit dat de enige reden waarom de uitgebuite
boeren en arbeiders niet in verzet kwamen, de angst voor het repressieapparaat was.
Hierbij doet het er weinig toe of die boeren nu inheemsen zijn of niet. Door als guerrilla
het leger nederlagen toe te brengen, meende men de boeren te kunnen tonen dat het
leger kwetsbaar was, hun angst weg te nemen en hen aan de kant van de guerrilla te
laten vechten. Men vond het niet nodig de bevolking politiek te scholen en te
organiseren. Men had wel sympathie voor de bevolking maar men had er geen
organische banden mee, en zeker niet met de inheemse bevolking.
Vanaf het begin was er onenigheid binnen de FAR. De MR-13 werd niet in de politieke
leiding van de guerrilla opgenomen. Zo kon die leiding, die voor het grootste deel in
handen was van de PGT, in de loop der tijd de strijd afremmen. De tweede fase begon in
1965 toen Mexicaanse Trotskisten de FAR infiltreerden. Onder leiding van Turcios
Lima scheidde zich tengevolge van deze infiltratie de “Nucleo de Direcion
Revolucionaria” (Kern van Revolutionaire Leiding) af. Toen vanaf 1966 de PGT de
kans leek te krijgen terug te keren naar de legaliteit poogde ze de guerrilla alleen nog te
gebruiken als drukkingmiddel in haar onderhandelingen met de burgerlijke partijen. De
PGT streefde ernaar om via contacten en compromissen met de regering van president
Montenegro tot een volksfrontregering te komen. Toen bleek dat dit een vergissing was
en dat de repressie enorm opgevoerd werd met de steun van de VS, wist de guerrilla
nauwelijks waar naartoe te gaan. Deze fase eindigde met de bijna volledige vernietiging
van de guerrilla in 1967. In maart 1968 nam wat nog overbleef van de FAR onder
leiding van commandant César Montes officieel afstand van de PGT. Een deel van de
actieve strijders ging naar de stroomgebieden van de La Pasion-rivier en de
Usumacinta-rivier in de Petén, een ander deel ging naar Chiapas in Mexico. Op het
vierde partijcongres van de PGT in 1969 werd opnieuw gekozen voor de gewapende
strijd tegen de militaire dictatuur en voor het verenigen van alle oppositiekrachten.
Maar de PGT had geen strijders meer en in 1972 werd het voltallige centraal comité
van de PGT dat deze strategie voorstond, vermoord. Pas in 1978 zou een nieuwe
afsplitsing van de PGT, de PGT – Nucleo de Direcion Nacional, weer aanknopen bij de
gewapende strijd.
Bezinning en heroriëntatie
In maart 1967 verscheen een intern evaluatiedocument van het Frente Edgar Ibarra
“Situatie en Perspectieven van de Guatemalteekse Revolutionaire Beweging”. In dit
document kreeg het concept “guerra popular revolucionaria” (revolutionaire
volksoorlog) voor het eerst vorm. De revolutionaire volksoorlog werd gedefinieerd als
een sociaal-economische klassenstrijd en een historische rassenstrijd die militair
gevoerd wordt onder leiding van een politiek militaire voorhoede. De binding met de
PGT als politieke vertegenwoordiging van de militaire voorhoede werd radicaal
verworpen. Als gevolg van de inmenging van de Verenigde Staten in de interne
aangelegenheden van Guatemala, zowel op economisch, politiek als militair vlak, was
de revolutionaire volksoorlog ook een anti-imperialistische strijd. Voor het eerst werd
de inheemse bevolking erkend als een beslissende factor in de ontwikkeling van de
revolutionaire volksoorlog: “Zonder de deelname van de inheemse bevolking in de
oorlog, kan er onmogelijk sprake zijn van een “volks”oorlog en is de overwinning
onmogelijk.” Na de nederlaag in 1967 is men toen verder gegaan langs drie lijnen. Eén
deel van de revolutionairen vond dat gewapend verzet in Guatemala op dat moment niet
meer haalbaar was en ging nadruk leggen op vakbondswerk. Ze begonnen met
vakbonden zowel in de hoofdstad als op het platteland. Hierbij rekenden ze erop dat op
die manier een éénheidscentrale zou kunnen gevormd worden, misschien een nieuwe
communistische partij en dat hierdoor fundamentele veranderingen zouden kunnen
worden tot stand gebracht in Guatemala. Een tweede groep bleef ervan overtuigd dat de
gewapende strijd de enige manier was om echte veranderingen tot stand te brengen
maar dat deze moest gecombineerd worden met politieke strijd en volksverzet. De
organisatie van het volk moest heel duidelijk verbonden worden met en leiden tot
gewapende strijd. Zij zagen de volksorganisaties als een voorbereidende fase voor en
een onderdeel van de gewapende confrontatie. Een derde groep was er eveneens van
overtuigd dat gewapend verzet de enige oplossing bood maar dat dit in de
clandestiniteit politiek en organisatorisch grondig moest voorbereid worden en dat er
aldus een stevig militair apparaat diende uitgebouwd worden.
Concreet kan men zeggen dat de eerste lijn in de jaren ’70 aanleiding gegeven heeft tot
een reële heropleving van het vakbondswerk, vooral in de steden, onder de impuls van
de FAR. De tweede lijn manifesteerde zich in 1975 wanneer het Ejercito Guerrillero de
los Pobres (EGP) (Guerrillaleger van de Armen), in de openbaarheid trad als
gewapende verzetsbeweging. De derde lijn vond vooral haar uitdrukking wanneer in
1979 de Organizacion del Pueblo en Armas (ORPA) (Organisatie van het Gewapende
Volk), vanuit het door Maya’s bewoonde westelijke hoogland militair begon te ageren.
De FAR
Voor de FAR werd dit een periode van herbronning. Vanaf begin de jaren ’70 gebruikte
de FAR een duidelijk marxistisch-leninistische analyse. Men was van mening dat het
afhankelijk kapitalistisch systeem de oorzaak vormt van de uitbuiting en dat de
heersende klassen als geheel, verbonden met het internationale imperialisme, verslagen
dienden te worden om een anti-imperialistische en antikapitalistische revolutie te
kunnen voeren. Hierbij vertrok men van een strakke klassenanalyse waarbij in een
eerste fase een coalitie van arbeiders, boeren, middenklassen en kleinburgerij een
democratische revolutie realiseert. Deze strijd zou echter vruchteloos blijven tenzij de
imperialistische en kapitalistische overheersing doorbroken werd. Voor deze strijd kon
men alleen rekenen op de enige echte revolutionaire klasse, namelijk de arbeiders,
omdat het breken van het kapitalistisch systeem direct in hun belang is. Deze analyse
leidde er ook toe dat de FAR zich concentreerde op de stedelijke industriearbeiders.
Plantagearbeiders en boeren kregen veel minder prioriteit. Bovendien was er in deze
analyse geen plaats voor de etnisch-culturele onderdrukking van de Maya’s. Tot in de
jaren ’80 bleef de FAR stellen dat “de problematiek van de onderdrukking van de
inheemsen, de problematiek van de inheemsen als boeren ” is. Desondanks was er
bijvoorbeeld in Chimaltenango sprake van actieve deelname van de Maya bevolking
binnen de structuren van het FAR front. Vanaf 1971 heeft de FAR een groot deel van
zijn kader ingezet om massaorganisaties op te zetten en politiek scholingswerk te
verrichten. Zo kreeg de FAR grote invloed binnen de belangrijke vakbond
Confederacion Nacional de Trabajadores (CNT) en het Comité Nacional de Unidad
Sindical (CNUS), het grootste vakbondsfront. Door politiek werk onder de arbeiders te
verrichten probeerde men enerzijds het ontstaan van een revolutionair bewustzijn te
bevorderen en anderzijds een band te scheppen tussen de arbeidersmassa’s en de
gewapende voorhoede. Deze band was essentieel om de leiding van de arbeidersklasse
in de revolutie en het front van volksorganisaties te verzekeren. De gewapende
voorhoede moest hiervoor garant staan. Anderzijds bleef men erbij dat de gewapende
strijd van de voorhoede, in de context van een opkomende volksbeweging, grote
sectoren van de bevolking zou mobiliseren om te komen tot een algemene opstand om de
macht over te nemen.
Het EGP
Op 19 januari 1972 kwamen 15 revolutionaire militanten komend uit het Frente Edgar
Ibarra van de FAR, via Chiapas Guatemala binnen in het oerwoudgebied van de Ixcán.
Ze begonnen met hun politieke werking in de Ixcán en de Sierra de los Cuchumatanes in
het noorden en het centrale deel van de Quiché provincie. Hun doel was het oprichten
van de politiek militaire organisatie die later de naam zou krijgen van Ejercito
Guerrillero de los Pobres (EGP). In de Ixcán waren onder leiding van progressieve
missionarissen coöperatieven opgezet met Maya’s die vanuit het hoogland naar de
laagvlakte geëmigreerd waren. Onder invloed van de bevrijdingstheologie werden er
gedurende de jaren ’70 inheemse christelijke basisgemeenschappen en catechisten
gevormd. In 1973 werden verschillende kaderleden van het EGP dieper het land
ingezonden om contact te leggen met sympathisanten van de vroegere progressieve
president Jacobo Arbenz die in 1954 door een staatsgreep van de macht verdreven
werd. Vooral de zuidkust waar zich de plantages bevinden waar de Maya’s van het
hoogland seizoenarbeid verrichten, was het doelwit. De bijzondere omstandigheden aan
de zuidkust bemoeilijkten in sterke mate het illegale organisatorische werk om een
guerrillabeweging op te zetten. Omdat de streek het hart vormde van de economische
belangen van de heersende klasse van grootgrondbezitters, werd ze grondig bewaakt
door het leger. Kleine dorpen en gehuchten werden onder toezicht gehouden van de
strijdkrachten en de privé legertjes van de landeigenaren. Op de hoofdwegen werd er
voortdurend gepatrouilleerd. Onder deze moeilijke omstandigheden werd daar in 1975
het guerrillafront “Luis Turcios Lima” als eerste front van het EGP openbaar gemaakt.
In november 1976 werd met de eerste gewapende operaties begonnen namelijk het
verbranden van de 17 oogstmachines van de plantage “La Flora” in de provincie
Escuintla. Door het saboteren van de productiemiddelen en het vernietigen van de
oogsten van exportgewassen zoals koffie, katoen en suikerriet, wilde het EGP de
heersende klasse in haar centrale belangen treffen. Met deze strategie begon het EGP
de “revolutionaire volksoorlog”. Als revolutionaire volksoorlog definieerde het EGP de
systematische en georganiseerde confrontatie van de massa van boeren en arbeiders,
zowel Maya’s als ladino’s, evenals van de middenklassen met de uitbuitende en
onderdrukkende groepen, zowel de Guatemalteekse oligarchie als buitenlandse
ondernemingen. Vanaf 1976 begon het EGP zich ook stevig in te planten in de altiplano,
het centrale hoogland.
Ook het EGP vertrok van een marxistische maatschappijanalyse. Op een onorthodoxe
wijze stelde ze dat de afhankelijke vorm van kapitalistische ontwikkeling weliswaar de
kapitalistische productiewijze dominant heeft gemaakt maar dat deze tegelijkertijd
prekapitalistische elementen versterkt heeft of in stand gehouden. Men wees op de
gebrekkig ontwikkelde binnenlandse markt en op het feit dat veel landarbeiders een
eigen stukje land bezitten in het hoogland. Dit drukt de loonkosten van de plantageeigenaars.
Deze structuur belemmert echter een verdere kapitalistische ontwikkeling.
Het EGP stelde dat als gevolg hiervan de heersende klasse ideologisch en politiek
onderontwikkeld was. Enerzijds was ze sterk intern verdeeld door het monopoliseren
van de staatsmacht door de grootgrondbezitters ten koste van de kapitaalbezitters.
Anderzijds was de heersende klasse niet in staat de bevolking door middel van
democratische processen te integreren in de bestaande politieke structuur. De bevolking
zag de bestaande structuur niet als legitiem en voor de heersende klasse bleef alleen
repressie over om zich te handhaven. De wreedheid van deze repressie kwam volgens
het EGP mede voort uit het racisme van de heersende klasse ten aanzien van de
inheemse boeren. Het EGP hechtte groot belang aan de strijd tegen de etnisch-culturele
onderdrukking van de inheemsen en beschouwde de deelname van de inheemsen in de
revolutie als essentieel. Het ging het EGP echter niet in de eerste plaats om de etnischculturele
onderdrukking maar om de klassentegenstelling die hiermee verbonden is. Bij
de inheemse landarbeiders werd in de confrontatie met de ladinocultuur op de plantages
niet alleen het besef van de eigen identiteit versterkt maar zij werden zich ook bewust
van hun situatie van uitbuiting en kregen een klassenbewustzijn. Een situatie die ze
delen met de arme ladino’s. Een klassenbewustzijn vermengd met het besef van eigen
inheemse identiteit werd door het EGP het etnisch-nationale bewustzijn genoemd. In de
visie van het EGP was de revolutie duidelijk socialistisch georiënteerd. De inheemsen
zouden deelnemen aan de revolutionaire macht op nationaal en regionaal niveau en op
lokaal niveau zou er een autonomiestelsel ingevoerd worden. Om het klassenbewustzijn
en het etnisch-nationaal bewustzijn te bevorderen voerde het EGP gewapende
propaganda acties. Plantages en dorpen werden tijdelijk ingenomen om de
doelstellingen van het EGP aan de bevolking uit te leggen. Net als de FAR ging ook het
EGP ervan uit dat het structureel onvermogen van de heersende klasse om de vooral
inheemse massa politiek te integreren en de daaruit voortvloeiende repressie, zouden
zorgen voor een radicalisering en politisering van de strijd. Het EGP benadrukte in dit
verband zelfs het bewustmakende effect van de repressie.
In de jaren ’70 werd vanuit kerkelijke groepen zoals de Accion Catolica, hard gewerkt
aan de bewustwording van de inheemse boeren in het hoogland en op de plantages aan
de zuidkust. Naast veel katholieke basisgemeenschappen ontstonden op veel plaatsen
boerenliga’s terwijl ook diverse coöperatieven opgericht werden. Omwille van de
repressie dienden de boerenliga’s in de clandestiniteit te opereren. Zo werd naar
voorbeeld en onder invloed van de CNUS in 1978 het Comité de Unidad Campesina
(CUC)(Comité voor Boereneenheid) opgericht. Kernen van CUC militanten voerden
propaganda en werkten in het geheim in een gemeenschap tot ze de meerderheid van de
gemeenschap konden inschakelen in de werking van het CUC. Een generatie kerkelijke
activisten werkte vanuit de bevrijdingstheologie en spiegelde zich aan de Colombiaanse
priester-guerrillero Camilo Torres. Velen van hen, zowel religieuzen als catechisten,
schakelden zich gaandeweg in het EGP in waardoor er organische banden groeiden met
het CUC. Vooral de Cristianos Revolucionarios speelden een belangrijke rol. Na de
aanval op de Spaanse ambassade in Guatemala stad op 31 januari 1981, waarbij het
leger militanten van het CUC die een vreedzame bezetting uitvoerden, levend
verbrandde, sloten zij zich massaal aan bij het EGP. Hierdoor werden veel
gemeenschappen “bases de apoyo”, letterlijk de volkse sociale basis waarop de
guerrilla steunde voor zijn overleven op materieel vlak en als bron van informatie.
Begin 1978 ging het EGP nog een stap verder met een oproep aan de massaorganisaties
om tot “georganiseerde zelfverdediging” over te gaan. Dit gebeurde vooral op het
hoogland waar de omstandigheden veel gunstiger waren dan in de stad of de kustvlakte.
Er werden binnen het CUC volksmilities (fuerzas irregulares locales) en
zelfverdedigingseenheden gevormd die paramilitaire taken uitvoerden zoals het
opwerpen van barricades, uitvoeren van sabotage acties, bespieden van de bewegingen
van het leger, etc. Door deze militarisering ontstond een structuur die direct aansloot
bij de guerrillaorganisatie. De lokale organisatie van het CUC maakte het mogelijk om
reguliere guerrilla-eenheden te laten opereren. Tezelfdertijd echter bleef het CUC als
massaorganisatie de strijd voor directe concrete eisen voeren tegen de lokale
machthebbers om zo aansluiting te behouden bij het overige deel van de bevolking en er
zijn strijdervaring aan over te dragen. In zijn manifest van 16 oktober 1979 verklaarde
het EGP dat de revolutionaire volksstrijd met alle politieke en militaire middelen moest
gevoerd worden. Het manifest sluit als volgt af: “In Guatemala kan niemand arm zijn
zonder revolutionair te worden. Niemand kan inheems zijn en niet de wapens opnemen
om tegen de onderdrukking te strijden. Niemand die jong is kan het leed van ons volk
aanzien zonder er zich bij betrokken te voelen. Niemand kan zich christen noemen en
niet partij kiezen voor de armen.” In een combinatie van gewapende strijd door de
guerrilla en een door de massaorganisaties uitgevoerde volksopstand dacht het EGP de
macht te kunnen overnemen. Deze visie werd gekenmerkt door een groot optimisme ten
aanzien van de mogelijkheden van een snelle machtsovername enerzijds en ten aanzien
van de internationale voorwaarden voor een revolutie in Guatemala anderzijds. Vanaf
1982 moest het EGP onder druk van de tactiek van de verschroeide aarde, het oprichten
van “modeldorpen” onder militaire controle en de militarisering van hele inheemse
gemeenschappen via de Patrullas de Autodefensa Civil (PAC), zware klappen
incasseren. Een groot deel van de revolutionaire massaorganisaties werd weggeveegd.
Het EGP zag zich gedwongen het aantal fronten terug te brengen van zeven tot twee.
Het kreeg ook te maken met interne afsplitsingen.
Een eerste afsplitsing was een groep rond Mario Payeras (commandant Benedicto), lid
van de nationale leiding en commandant van het Frente Otto René Castillo in de
hoofdstad. Deze groep verweet het EGP tekort te schieten in de politieke en ideologische
vorming van zijn kaders en van de organisatie in het geheel. Dit leidde volgens hen tot
een gebrek aan coherentie in denken en praktijk, tot het streven naar een snelle
machtsovername, tot zelfoverschatting en het onderschatten van de kracht van de
vijand. Volgens deze groep had het EGP zich teveel op de militaire strijd gefixeerd
zonder er voldoende voorwaarden voor te scheppen. Door de massaorganisaties te
militariseren en te laten fusioneren met de guerrillastructuren werden teveel
veiligheidsgaranties opgeheven. Deze groep pleitte dan ook, zij het weliswaar te laat,
voor een duidelijke scheiding tussen de massabeweging en de revolutionaire
voorhoedeorganisaties. De groep rond Benedicto had geen politieke of militaire
organisatie in Guatemala zelf.
Eind 1979 gingen twee groepen die ontstaan waren als ORPA groepen, hun eigen weg.
Ze noemden hun organisatie Nuestro Movimiento Revolucionario. Hieruit ontstond in
1982 de Movimiento Revolucionario Popular – Ixim (MRP-Ixim), waarbij zich
dissidenten van het EGP aansloten. Het waren vooral dissidenten die vonden dat het
EGP te weinig aandacht besteedde aan de rol van de inheemsen in de revolutie. Er werd
selectief gerekruteerd in Solola, Totonicapán en Quetzaltenango. Toen de MRP-Ixim
met zijn eerste eigen guerrillafront, het Frente Guerrillero de la Estrella, begon, kwam
het tot confrontaties met het EGP. De voltallige strijdmacht van het MRP-Ixim werd
hierbij in een hinderlaag gelokt in Chaquijya. Hierbij zouden volgens bronnen in het
REMHI-rapport vele tientallen doden gevallen zijn. Samen met de dood van de
dominicaan Carlos Ramiro Morales Lopez, één van de belangrijkste leiders van de
MRP-Ixim die op 20 januari 1982 in Guatemala stad door onbekenden werd vermoord,
luidde dit het einde in van de MRP-Ixim.