Op 27 februari 2012 gebeurde het mirakel: men startte met de opgravingen in de voormalige militaire basis van Coban, Alta Verapaz die na de vredesakkoorden omgedoopt werd in CREOMPAZ (‘Regionaal Comando van Training voor Operaties ter Handhaving van de Vrede’, de enige verandering is dat de soldaten nu met blauwe mutsen rondlopen, hopend hun zwart verleden wit te wassen als blauwhelmen van de UNO).
Opgravingen zijn niet weg te denken uit het na-oorlogse panorama van Guatemala. De wrede, ‘vuile oorlog’ van 1960 tot 1996 heeft naar ruwe schatting een 250.000 dodelijke slachtoffers gemaakt, waaronder een 30.000 a 45.000 vermiste, dwz. opgepakte of gekidnapte personen. In de Vredesakkoorden is voorzien dat de Staat de familieleden moet helpen om hun doden te vinden en hen een waardige begrafenis te geven, maar in de praktijk zijn het de verschillende organisaties van rechtsantropologen die de beenderen opgraven, de skeletten weer samenstellen, indien mogelijk de doodsoorzaak vaststellen en wetenschappelijk labo-onderzoek doen om hun DNA te identificeren. Na dat maandenlange proces worden de stoffelijke overschotten aan de families overhandigd voor de begrafenis volgens de culturele gebruiken. De meeste opgravingen werden uitgevoerd waar vroeger massamoorden plaats vonden. Deze Guatemalteekse rechtsantropologen en – archeologen hebben al internationale erkenning verkregen en opgravingen verricht in Servië, Bosnië, Spanje, Rwanda, enz.
Men wist al lang dat er in de militaire basis van Cobán lijken te vinden zouden zijn van de vele vermiste personen, maar tot nu toe werd het voor onmogelijk geacht om ook maar te denken aan opgravingen, omdat het nog een actieve kazerne is onder controle van het leger. Het werd door velen dan ook als een wonder aanzien dat juist nu, in de eerste maanden van het bewind van de huidige president, ex – generaal en hoofd van de beruchte intelligentieafdeling van het leger, de opgravingen daar konden starten. Juridisch uitgedrukt is het een gerechtelijke huiszoeking onder leiding van het Openbaar Ministerie en de Politie, omdat er aanwijzingen zijn van illegale activiteiten. De aanklacht werd reeds in 2002 ingediend, in 2005 ontvankelijk verklaard maar pas in 2012, na jarenlange lobbying en druk, kreeg ze licht op groen.
Nu, half september, na zes maanden opgravingen, zijn er 401 geraamtes bovengehaald uit 61 clandestiene massagraven. Anderzijds hebben ongeveer 300 families hun DNA laten bepalen in de hoop zo de stoffelijke resten van hun familieleden te kunnen identificeren. De militaire bevelhebbers hebben alles schoorvoetend moeten laten gebeuren, maar verbergen amper hun ongenoegen en woede die vooral op de indiaanse weduwen en wezen wordt uitgewerkt: die worden tot tweemaal toe gefouilleerd voor ze de basis binnen kunnen, steeds hun naam en identiteitskaart registrerend. Er is een absoluut verbod om foto’s te nemen en dus ook alle gsm’s worden afgenomen. Toen enkele kranten dan toch foto’s publiceerden, waren de officieren woedend en gaven de schuld aan de familieleden die als opgravers de rechtsantropologen bijstaan. Ze zijn ook bijzonder kwaad op de ex – soldaten die hebben meegewerkt met het gerecht om de plaatsen aan te wijzen van de clandestiene graven: in hun ogen zijn het verraders die hun militaire eed van trouw niet nakomen.
En de reacties bleven niet uit: er kwamen intimidaties en bedreigingen, alles op een verdoken manier. Officieel, voor de camera’s , wordt er meegewerkt met de rechterlijke macht, maar achter de rug en in het geheim worden de weduwen, wezen en andere familieleden in de indiaanse gemeenschappen onder druk gezet om er mee stoppen, willen ze niet ‘opnieuw het geweld over zich heen krijgen’. Soms zijn het de locale medewerkers van het leger, uit vrees dat hun oorlogsmisdaden aan het licht komen. Op andere plaatsen worden de opgravers gevolgd en ondervraagd op weg naar huis. In een ander dorp kwam er een anonieme brief met doodsbedreigingen.
Hoewel er nog steeds een algemene sfeer van vrees en wantrouwen heerst in de Guatemalteekse samenleving, vooral in de indiaanse dorpen, is er een groeiende groep die vastbesloten is om nu, na dertig jaar onzekerheid, eindelijk te weten wat er gebeurd is met hun familieleden en hoe ze hen een waardige begraafplaats kunnen geven.
Onze familie is er ook actief bij betrokken omdat we op zoek zijn naar de broer van Marta, Otto Macz Pacay die in maart 1983 ontvoerd werd. Het enige wat we nog van hem gehoord hebben is dat zijn ontvoerders hem in de militaire basis in Coban hebben achtergelaten. Nadien is er geen enkel spoor meer, zodat zijn vrouw en kinderen al 29 jaar op hem wachten.
Samen met de organisaties van de oorlogsslachtoffers organiseren we de inzameling van de stalen voor het DNA-onderzoek. Tevens vangen we de familieleden op en organiseren begeleidingssessies in deze moeilijke momenten van pijn en woede. Na zoveel jaren eenzaamheid en verdriet, krijgen zij nu een beetje hoop om tenminste het rouwproces volgens de mayatradities te kunnen afronden.
Een ontvoering is een haast ondraaglijke foltering, niet alleen voor de slachtoffers die onder gruwelijke verminkingen verplicht werden om hun vrienden te verraden, maar ook voor de families, die al 30 jaar lang wachten, elke dag opnieuw, op nieuws van de partner die niet meer is teruggekeerd van zijn werk, van de zoon die na de voetbalmatch gekidnapt werd, van de vader die voor de grote familie het eten op tafel bracht.
Bij dit menselijk drama blijkt de westerse psychologie soms een onhandige theorie. Maar ook de traditionele Mayacultuur is vaak niet voorzien om het hoofd te bieden aan dit jarenlang wegkwijnen in onuitgesproken verdriet en trieste ellende. Organisaties als de Maya Vrouwenraad (Consejo de Mujeres Mayas) hebben al een hele weg afgelegd met sessies voor onderlinge hulp en groepstherapie via artisanaal werk.
De familieleden beweren dat ze de meeste steun ontvingen op twee momenten: een maya-ceremonie dicht bij de graven en de gebedsmomenten waarop iedereen luidop zijn pijn, verdriet en hoop kon uitschreewen tijdens de missen voorgegaan door de bisschop van Alta Verapaz.
Maandelijks wordt er één of andere activiteit georganiseerd: spirituele herdenkingen, stille marsen, betogingen om van het stadsbestuur een monument af te dwingen ter erkenning van de waardigheid van de slachtoffers. We hebben ook een fototentoonstelling opgericht met de foto’s van de vermiste personen, en kruisjes van wie geen foto had, en met andere beelden van de oorlog en de opgravingen.
Op de sessies van psychosociale ondersteuning horen we aangrijpende getuigenissen: Maria, een vrouw van 48 jaar vertelt hoe haar man, een jonge dorpsleider, in 1983 door militairen werd aangehouden. Elke dag om 6 uur ‘s morgens vertrok ze, haar baby op de rug gebonden en haar ander kind bij haar schoonmoeder achterlatend, de 8 km naar de stad lopend om aan de kazernepoort voor de vrijlating van haar man te pleiten. Telkens, na een dag van vruchteloos smeken en genadeloze, smerige soldatenspot, ging ze om 7 uur terug, vaak nog aangehouden onderweg door de burgerwacht die haar van samenwerking met de guerrilla beschuldigde. Dat heeft ze 6 maanden volgehouden, dag na dag, tot ze het eindeloze ervan inzag en haar verdriet verbeet met de schup op de akker, want haar kinderen moesten eten.
Carlos is een man van 35 jaar die ononderbroken meewerkt met de opgravers want hij wil absoluut zijn vader vinden, op wie hij die memorabele 13 januari 1983 vruchteloos stond te wachten om samen het gebruikelijke rondje voetbal te spelen.
Onder de getuigenissen zijn er ook verhalen van mensen die toevallig getuigen waren van de verschrikkelijke folteringen die de gevangenen ondergingen in de kazerne, hoe hun vingers één voor één werden afgehakt of afgedraaid met ijzerdraad om informatie te verkrijgen over waar die andere ‘subversieven’ zich verstopten.
Vele geraamten die bovengehaald worden hebben dan ook de handen op de rug gebonden en een blinddoek over de oogholtes. In één massagraf werden er al 42 skeletten gevonden van vrouwen en kinderen, waarschijnlijk “overlevenden” van één van de massamoorden in Rabinal, die per helikopter naar de militaire basis van Cobán gevlogen werden, om daar dan toch vermoord te worden.
Cobán is een ‘legervriendelijke’ stad, die omwille van het economisch profijt liever de ogen dicht doet voor de gruwelpraktijken. Op 3 augustus liep generaal Benedicto Lucas García, gevormd in een Franse academie en militaire stafchef tijdens de oorlog, als één van de voorgangers mee aan de kop van de jaarlijkse procesie ter ere van patroonheilige Santo Domingo. De dag nadien reed een andere kolonel vol trots op zijn volbloed in de kermisoptocht van de ruiterij van de grootgrondbezitters. Maar achter hun ogenschijnlijke trots groeit elke dag de vrees voor de mogelijke rechtsvervolging. Ze doen dan ook het onmogelijke, tot het belachelijke toe, bewerend dat de geraamtes in de militaire basis slachtoffers zijn van de aardbeving van 1976 of resten van een plaatselijk kerkhof. Alsof de goegemeente zou geloven dat men die lijken begroef met de handen op de rug gebonden en met de strop nog rond de hals.
Elke dag wordt ons duidelijker wat Monseigneur Gerardi beoogde met zijn leuze: “de waarheid en de justitie zijn de weg naar de verzoening”. Maar dat is een moeizame en pijnlijke weg, zoals hij zelf ondervond toen hij vermoord werd in 1998, twee dagen na de publieke voorstelling van het rapport van de door hem geleide Waarheidscommissie.
De opgegraven geraamtes van gefolterde mannen en ontvoerde vrouwen en kinderen, als afgeslachte dieren op een hoop gegooid, in putten, op het stort, ontmaskeren de officiële leugens en verkondigen de gruwelijke waarheid. Dat is een eerste stap, een fundamentele stap, maar de weg is nog lang om tot gerechtigheid en verzoening te komen.
Fons Huet,
Cobán, Alta Verapaz, Guatemala,
September 2012.