FRAGMENT (blz. 130-131)
Alvorens Victor zich kon installeren, ging ik met een natte vod over de zitting van de krakende rieten zetels. In dit droge seizoen joeg de luchtverplaatsing van een voorbijrijdende wagen wolken stof over het dak de patio op. Het drong de kamers binnen en sijpelde tussen de kaften van de boeken in mijn bibliotheek en tussen de tanden. De strijd tegen het stof was permanent en op voorhand verloren. Mijn bezoeker begon langzaam de woorden door zijn neus te blazen, terwijl een leguaan zijn kop over de rand van het golfplaten dak stak en in de overhangende boomtak klauterde. ‘Individuen die niet van hier zijn, zitten ’s zondags achteraan in de kerk, ze nemen uw preken op met een bandrecorder, dat kan alleen maar de geheime politie zijn.’
Ik viel uit de lucht. Politie? Wat ik verkondigde, deed ik in alle eerlijkheid en waarheidsgetrouw.
‘Misschien kunnen ze nog wat bijleren,’ probeerde ik te grappen om zijn boodschap weg te wuiven.
‘U bent naïef. U ruikt het gevaar niet.’
‘Ik kan me niet indenken dat ze me kunnen treffen. Ik geniet extra bescherming met mijn dubbele identiteit: buitenlander en katholiek priester.’
‘Geloof mij. Als u met een vinger aan hun belangen raakt, zullen grootgrondbezitters en militairen zich als wreedaardige beesten op u storten, ongeacht wie u bent.’
Victor kon me moeilijk overtuigen. Het kwaad stond nog te ver van mij af, enkel te lezen in de krant en te horen op de radio. Het was mijn wereld nog niet volledig binnengedrongen. Hij kon dat van mijn ogen aflezen. Een paar ogenblikken luisterden we allebei naar het schriele gekijf van een vrouw in de buurt. Of probeerde hij een nieuwe aanloop te nemen?
‘Als ik u een raad mag geven, onder vrienden, preek de naastenliefde zoals vroeger. Maar als het erop aankomt, spreek nooit een woord uit in het nadeel van de gewapende strijd. De guerrilla is zich volop aan het voorbereiden, clandestien, om toe te slaan. De grootgrondbezitters en militairen doen er alles aan om de bevrijdingsstrijd psychologisch in de grond te boren door er een bedrieglijk masker op te plakken, het ‘goddeloze communisme.’ Voor hen is de kerk een gedroomde bondgenoot.’
Hij pauzeerde even om mij tijd te geven zijn waarschuwingen te laten doordringen en begon opnieuw.
‘Ik ken u. U bent een open boek, u laat in uw kaarten kijken en als het erop aankomt trapt u met twee benen tegelijk in de val. Daarom nog een waarschuwing. Zeer delicaat, omdat we niet honderd percent zeker zijn. Er zit een verrader onder ons, een informant van de geheime politie. We vermoeden dat het Adolfo is.’
Ik keek hem schaapachtig aan en het duurde een tijdje vooraleer ik kon reageren. Dan wist ik het, geërgerd.
‘Adolfo? Dat kan niet.’
‘Aan u om te doen of u van niets weet voor het geval hij het niet is en tegelijk alles te vermijden wat hem nuttig kan zijn. Het moeilijkste zal zijn om uw basisleiders en medewerkers te waarschuwen zonder zijn naam te noemen,’ vervolgde Victor genadeloos en schijnbaar onverstoord.
Tijdens de vergaderingen was het nooit bij mij opgekomen dat er een judas onder ons kon zijn.
‘Als ik dat toch moet geloven, dan zou ik eerder denken in de richting van een of ander lid van onze basisgroepen. Sommigen onder hen zitten in de politieke partij van de moordenaars die jouw regering in 1954 omver gooiden.’
‘Dat zegt niets, veel boeren hebben twee of drie verschillende partijlidkaarten in de hoop dat er links en rechts toch enkele brokjes voor hen naar beneden vallen.’
Nu pas viel het mij op. De aandrang waarmee Adolfo aanwezig wilde zijn bij de bijeenkomsten. En dan die biecht, inlijving in het verzet, een gewetensvraag: ‘Mag ik, wat raad u mij aan, padre?’ Zou het kunnen dat hij het boetesacrament misbruikte om mij op de proef te stellen?
Wou hij te weten komen of ik banden had met het gewapend verzet? Of ik jongeren aanmoedigde zich aan te sluiten?
‘We zitten in dezelfde schuit. Ik vanuit de radio en u van op de preekstoel,’ hoorde ik hem voortborduren zonder dat hij enig benul had van de warrige beelden die door mijn hoofd flitsten.
‘Ga jij dan ook stoppen met je berichtgeving?’ kwam ik terug bij hem.
‘Ik ga door zolang ik kan. Tot ze de radio sluiten. De militairen zijn bezig met de radiozenders een voor een te nekken, maar uw kerk kunnen ze niet sluiten. En de mensen zijn nog altijd eerder geneigd de pastoor te geloven dan een radiojournalist. Dat is het verschil en dat weet de vijand.’